Putter 

Nog niet zo lang geleden zijn putters of distelvink (Carduelis carduelis) begonnen zich aan te passen aan door de mens gemaakte landschappen, zoals boomgaarden en parken. De belangrijkste voorwaarde voor de aanwezigheid van putters is een rijke vegetatie met veel distels en paardenbloemen. Deze planten produceren de zaden waarvan de putter vrijwel geheel afhankelijk is. De jongen krijgen tijdens hun groei ook veel insecten. Putters eten voornamelijk rijpe en onrijpe zaden van planten als distels, teunisbloemen, zonnebloemen en paardenbloemen. In de winter ook veel zaad van els.

 

Putters leven vooral op het halfopen platteland, bij boerderijen, in dorpen, ook in buitenwijken van steden. Daar waar laanboompjes, boomgaarden en houtwallen zijn voelen ze zich thuis, net als in tuinen met wat meer structuur. Putters stelen vaak materiaal van in de buurt broedende vinken. Het nest wordt meestal lager dan 10 meter van de grond gemaakt, verstopt tussen bladeren in de dunne twijgen van bomen en struiken. In het nest worden 4-6 eieren gelegd, bleek blauwwit met paarsgrijze vlekjes.